zondag 19 juli 2020

Opkomen voor de natuur

We waren weg en daar kom ik op terug.

Net bij het zondagse ontbijt las ik Trouw.
De bijlage heet in deze tijd 'zomertijd'.
Elke week een thema, een gebied in Nederland. Vorige week ging het over de Veluwe.
Nu over de Wadden.
Ik las over dichters die via poëzie opkomen voor de natuur in een artikel van Janita Monna.:
Er is zelfs een manifest.
Er staat in: "We zijn lyrisch over de natuur en ziedend over de destructie".
De destructie die al zo lang geleden begon.
Maar, er is werkelijk ook een zichtbare kanteling (kentering) en wat we daar de afgelopen dagen van gezien hebben was overweldigend.
We hebben nog nooit zoveel wilde bloemen en - tuinen gezien.
Er moet onmetelijk veel gebeuren; gedrag veranderen, herstellen wat te herstellen is en er moet vooral gered worden, maar het is in beweging.
De bewustwording wordt sterker en sterker, deels dankzij het vreselijke virus.
Ik las over Ida Gerhardt als vroege 'klimaatdichter'.
70 jaar geleden maakte ze zich al boos over de ongebreidelde ingrepen in het landschap.
"Het schoon van Holland: welhaast doodgesnoeid; / de vogel zwijgt, de rank is uitgebloeid".
Het begin van de baas spelen over de natuur met later al het verwoestende gif.
Nu de weg terug, naar minder of het liefst geen destructie, naar 'schoon Holland'.

Veel mensen vieren vakantie in Nederland omdat reizen niet mag of ingewikkeld is.
Ik zag dat er op veel plekken wel 100 of zelfs 200% of nog meer geboekt is dan andere jaren.
Als we dichtbij huis blijven groeit de verbondenheid en is het misschien gemakkelijker om op te komen
voor de natuur. Het te koesteren.
Ik zou wel op een waddeneiland willen wonen, in een bos, de zee vlakbij.
Onderstaand gedicht van Ida Gerhardt staat in Trouw, maar in nieuwe taal.
Ik laat het zoals het was. Het versterkt de inhoud vind ik.



Waddeneiland

Wat ik gezien heb op dien éénen dag
aan kleurend water en vervloeiend zand,
aan plante' en schelpen, liggend op de hand,
is méér dan nog mijn hart bevatten mag.

De eigen voetstap trad een ketting af
tusschen de vogelprenten op het strand
de duizenden - het was de verste rand
van menschenleven waar ik mij begaf

- tot in de stilte, vloeiend als een ring -

Water en lucht en tijdelooze tijd,
ik dronk het diep - tot aan die pareling
van klaarte openbarend ieder ding:
sterk straalt het in zijn kleur, zijn eigenheid.

En dit aanschouwen wordt zoo hemelwijd:
dan meet wie ééne schelp te rapen ging
en wegzinkt in die tint, die teekening,

het veld der velen dat hij overschrijdt.